Om 9.05 uur wacht M. met de twee Jackies op de route naar het hondenbos om opgehaald te worden. Reikhalzend kijken ze uit waar ik blijf. Voordat ik mijn eigen krappe straat in Zuid uit was, moest ik liefst zeven inkomende auto’s trotseren die een gratis parkeerplaats zochten. Telkens als ik gas gaf, kwam er eentje de straat inrijden en moest ik terug het vak in. Zucht, het wordt bijna een ochtendritueel. Net voordat ik eindelijk de straat kon verlaten, reed een automobilist me klem. Hij moest achteruit, maar was te knurftig om toe te geven. Ik zwichtte niet; bij het in- en uitstappen van de trein laat je de uitstappers toch ook voor?
Hamsterende eekhoorns met de knuistjes vol steken met gevaar voor eigen leven de rijweg over. Bij villa kakelbont, net voor de afslag naar het hondenbos, hangt de schimmel met zijn hoofd over de groene haag. Hij kijkt naar een panikerend zwart rammetje op straat dat wij in eerste instantie voor een verdwaalde hond aanzien, totdat we de kunstig gedraaide hoorntjes op zijn voorhoofd mogen bewonderen. Hij bonkt met zijn harses tegen de liguster die ontoereikend meegeeft. Ik stop de auto. Byker, op de console tussen M. en mij in, geeft met gevaarlijk ontblote en blikkerende voortanden aan dat mochten we de ram redden, hij de auto niet inkomt. Ik rijd door: een eventuele reddingsactie zou hopeloos zijn.
Over het viaduct worden
we een afbeelding op een condoleancekaart ingezogen: we gaan door een portaal
van zonnestralen gevangen in licht. In het heiige hondenbos halen we diep adem
en zien de warmte ervan condenseren. Boomstammen smeulen vaag wit. Echoënde
schoten van een militaire oefening in de snel optrekkende mist. De honden zijn
schotvast, maar marcheren gedrieën in het gelid alsof we honing aan onze kont
hebben. Er gloort hoop.
uit het boek: De rebellen maken er een bende van (2014)