Maandagochtend, de
stad ontwaakt geleidelijk. Skip en ik lopen tussen steen richting de haven. De
gekozen route is een compromis tussen gras en asfalt. Bij de aanlegplaatsen
waar de jeugd samenklont, heeft een veldslag gewoed: een myriade blikjes,
waterflesjes, juspakken en wietzakjes. Tegen de steigers drijft een waterige
soep. Drie afvalbakken staan er onbenut.
Skip is geen stadse
hond. In het centrum loopt hij op brokjes die ik hem geef om vooruit te komen.
Net een koppige ezel die een wortel voorgehouden krijgt. We bestuderen etalages
en ik causeer kort met kennissen - Skip wordt geknuffeld - en zwaai naar
doortrappers die ik ken. Skip houdt zich kranig tot de tweede scooter, die de
volle (blaf)laag krijgt. Ik geef Skip gelijk. Brommen over de promenade is
verboden.
In een reflex
muizenspringt Skip op de grasstrook omhoog. Een konijn rent richting de kade.
Ik leid Skip af met een Kaninchen Leckerli, wat werkt. We ontmoeten een hondenvriendin die grif mooi voor me gaat
zitten. Ik laat mijn handpalmen zien: ‘Alles op.’ Grif duwt ze haar neus tegen
mijn jaszak waar twee reservekoekjes inzitten: liegebeest. Moi: ‘Jou maak ik niks
wijs! Maar dat zijn thuiskomertjes. Zonder die twee geraken we nooit bij onze
eigen voordeur.’
uit de bundel Bezige Bu (2015)