Voordat ik
de deur uitga, hijs ik me in mijn regenpak en waterdichte laarzen. Het is
nodig. De eerste verdwaalde hond die we in het winterbed van de Maas
tegenkomen, heeft zijn portie nat voor vandaag al gehad. Skip trekt zich weinig
aan van de zacht stromende regen. Hij maakt zich druk om het kuiltje waarin hij
graaft dat steeds volloopt. Niet begrijpend kijkt hij me aan: er zou een mol
tevoorschijn moeten komen, geen water.
'Dat gaat
het niet worden, Skip. Zoek maar een ander tijdverdrijf', moedig ik hem aan.
Hij zet zich schrap. Met vastberaden tred loop ik door. ‘Kijk, konijnenkeutels.
Dan moeten er vast konijnen in de buurt zijn.’ Skip focust zich al snel op het
arsenaal aan konijnenkeutels die langs het asfalt op de dijk liggen. Hij snapt
best dat de konijnen niet te voorschijn komen met dit miezerige weer. Belegen
plakken keutels rond de lantaarnpalen, verse droppings op een bedje van mos,
her en der een verdwaalde eenling. Keutelbinkie heeft de smaak te pakken en maakt
er een proeverij van. En passant hapt hij gretig wat groentjes mee in de vorm
van doordrenkt gras. Het schiet niet op. Zucht. Meer dan twee uur later schudt
Skip zijn vacht thuis in de gang droog, terwijl ik met versteende vingers mijn
regenpak uittrekt.