Het weer
speelt mooi. Op de hondenhei treffen we kennissen met hun twee Whippets. Onder de
wandeling ontspint zich een genoeglijke dialoog. Skip vaart keurig in ons
kielzog. De prachtpup die last van haar tandjes heeft, is wat bijterig waardoor
Skip liever enige distantie houdt. Door het intense gesprek ontsnapt hij aan
mijn surveillance. Hij is afgedwaald, maar blijft op een meter of 50 in het
verlengde van ons. Omdat het overzicht toereikend is - de schaarse heide is kaalgevreten door de
schaapskudde - laat ik
hem gaan. Keurig vergezelt hij ons op parallelle afstand. ‘Goed Skippy, loop
maar evenwijdig aan ons mee’, accordeer ik.
Bij elke afslag fluit ik even. Hij houdt ons in het vizier en ik hem. Skip fladdert als een vrijgevochten vogel rond en geniet. Na anderhalf uur zijn we weer bij start aanbeland. Aan de plat naar achteren gerichte oren zie ik dat Skip er op het laatste nippertje toch nog tussenuit wil piepen. Terwijl hij hinkt op twee gedachten roep ik hem tot de orde: ‘Deze kant op. Koekje!’ Hij voert een innerlijke strijd, neemt eerst nog een omweg, maar blijft staan als hij ziet dat het menens is. Ik beloon de kleine misstap door hem te vertrouwen. We nemen de door hem gekozen omweg (die vijf minuten kunnen er nog wel bij) en hij mag los meelopen. Braaf volgt hij ons tot aan de poort. Ik ben meer dan tevreden over hem: ‘Zie je wel dat het kan.’
uit de bundel Bezige Bu (2015)