De
spaarzaam verlichte slaapkamer voelde als een sauna. Skip en ik zijn niet
uitgeslapen. Buiten is het grijs door grondmist. Het zijn de naweeën van een
klamme nacht. We besluiten de auto te laten staan om een wandeling in het
buitendijkse wiel te maken. Voordat we de singel oversteken, keft een hondje
zeshoog in de torenflat als een vorm van protectionisme. Kenmerkend voor
‘kleine potjes hebben grote oren’, want de ramen zijn gesloten en zien kan hij
ons niet.
Skip neemt
hem niet waar, hij is meer gefocust op de akelige metaalachtige galmen die
stratenmakers met hun gereedschap voortbrengen. We pruttelen door naar de Maas. Opvallend:
daarboven geen mistige verstuiver, maar klare lucht. Skip hijgt en wil naar het
water. Met de verklaring: ‘Als je gaat zwemmen, zorgt die tijdelijke afkoeling
straks voor een broeierige vacht’, houd ik hem aan de kant.
Er schiet iets voor mijn
voeten weg. Een impulsieve stemverheffing van mijn kant: ‘muis!’ Dat was niet
in het belang van de muis. Skip komt direct op stoom. Een piepklein
muisje. Het mocht geen naam hebben. Skip laat hem achter. Sinds hij een suïcidale muis als
ontbijt nam die dwars in zijn maag landde, worden soortgenoten botweg
uitgespuwd. Een reiger die tussen de eindeloze rimpelingen van het water
doodstil op wacht staat, doet er meteen zijn voordeel mee. Prik! Het gratis
muizenhapje zit al gespietst aan de dolk van een snavel.
uit de bundel Bezige Bu (2015)