Halverwege
december. Ik ontwaak door een pompend koolmeesje. Het is net opgehouden met
regenen. Buiten lonkt een blakende dag. Als ik de wagen met de sleutel op slot knip,
stiefelt Skip al richting een kale akker dat een hortje ten zuiden van het
natuurgebied ligt. Oké, change of plan,
dan nemen we niet de slingerweg die verzandt in het bospad. Een goedgemutste
Skip loopt naast me. Ik zink bij elke stap weg in de mulle zwarte grond.
Ondoenlijk. We klimmen over het talud, springen slootje, steken de weg over,
temmen struiken, nemen het paardenpad en komen halverwege in het bos uit. Op
zonnige plekken treffen we wolken dansende muggen. Avontuurlijk als we zijn
waden we tussen dorre graspollen, halsstarrig onkruid en buigen we voor kale
berken en lariksen. Voor Skip lijkt alles nieuw. Pas als we op het pad naar het
eindpoortje lopen, ontdekt hij dat we de hele tijd op bekend terrein waren.
Omdat we omgekeerde het gebied hadden betreden, was hem de context compleet
ontgaan.
uit de bundel Bezige Bu (2015)