Ik heb net mijn eigen
stoepje schoongeveegd. Die van de wederzijdse buurtjes gingen in een moeite
mee. Skip ligt vooraan in de gang op wacht. Een gepimpte VW golf met buitenlands
kenteken wordt voor onze deur geparkeerd. Dat mag (helaas); onze straat is de
eerste vanaf het stadscentrum met - nog wel - gratis parkeren. Op Allerheiligen is
er elk jaar een Duitse invasie. Ik groet de passagier die uit de zwarte auto
voorzien van toeters en bellen, stapt. De met goud behangen jongeman knikt
omdat hij zich gedwongen voelt. Skip kwispelt hevig: leuk! bezoek! Ze komen
niet voor ons, maar om te shoppen.
Zijn chickie blijft
achter het getinte glas zitten. Ik maak eruit op dat ze een afkeer voor honden
heeft. ‘U kunt gerust uitstappen, mijn hond gaat niet voorbij de dorpel’, laat
ik weten. Daar heeft ze geen boodschap. Het autoraampje kiert open. Gebiedend
gebarend en in een onverstaanbare taal maakt ze mij duidelijk dat ik de hond
achter slot en grendel moet zetten.
Ik ben de beroerdste
niet, maar op die manier voel ik me daartoe niet geroepen. Bovendien ligt Skip
binnenshuis. Het toeval wil echter dat ik buiten klaar was. Ik had dolgraag de
vervolgstap geweten: de dienst blijven uitmaken, volharden in wachten, of
wegrijden.
uit de bundel Bezige Bu (2015)